Altijd is Kortjakje ziek
midden in de week maar 's zondags niet
's Zondags gaat ze naar de kerk
met een hoed vol zilverwerk
Altijd is Kortjakje ziek
midden in de week maar 's zondags niet
Altijd is Kortjakje ziek
midden in de week maar 's zondags niet
's Zondags gaat ze naar de kerk
met een hoed vol zilverwerk
Altijd is Kortjakje ziek
midden in de week maar 's zondags niet
Berend Botje ging uit varen,
met zijn scheepje naar Zuid-Laren.
De weg was recht, de weg was krom,
nooit kwam Berend Botje weerom.
Eén twee drie vier vijf zes zeven,
waar is Berend Botje gebleven?
Hij is niet hier, hij is niet daar,
Hij is naar Amerika.
Berend Botje ging uit varen,
met zijn scheepje naar Zuid-Laren.
De weg was recht, de weg was krom,
nooit kwam Berend Botje weerom.
Eén twee drie vier vijf zes zeven,
waar is Berend Botje gebleven?
Hij is niet hier, hij is niet daar,
Hij is naar Amerika.
Wij zij dol op de bossen
Daar kunnen wij hossen
Daar kunnen wij klossen
Wij zijn dol op de heide
Op de weide en op de natuur
Geef ons de frisse weide want je kunt er
Zo genieten zonder ha heerlijk hunter
Wij willen geen nicotine
Wij willen de mandoline
Van je pingela pingela pingela pingela pong
Picknicken is zo fijn
Niks pikken voor de lijn
Dat mag voor ons overbodig zijn
Jo met de banjo en Mien met de Mandoline
Kaatje met haar mondharmonicaatje
Truitje met haar luitje
Je moet dat kluppie zien
Dol op een man, dol op een man
Wij zijn zo dol op een mandoline
Wij zijn zonnige zussen
Wij zijn niet te kussen Wij zijn niet te kussen
Dat is onhygiënisch, onhygiënisch
In onze natuur
Wij zijn het sepeha der slakkenhuizen
Wij zijn dol op hagedissen en bakken luizen
Geen Kareltjes en geen Wimpies
Wij schieten in onze gympies.
Van je pingela pingela pingela pingela pong
Bij ons is alles puur
Wij hebben nog figuur
Wij zijn een stuk ongerept natuur
Jo met de banjo en Mien met de Mandoline
Kaatje met haar mondharmonicaatje
Truitje met haar luitje
Je moet dat kluppie zien
Dol op een man, dol op een man
Wij zijn zo dol op een mandoline
Wij zijn dol op de merels
Wij motten geen kerels
Wij motten geen kerels
Wij beschermen de diertjes
De miertjes de piertjes
In onze natuur
Wij gaan soms 14 dagen lang kamperen
Zonder hi zonder ha zonder heren
Wij willen geen limousine
Wij houden van de mandoline
Van je pingela pingela pingela pingela pong
Het klinkt naar alle kant
Wanneer het zonnetje brandt
Wij zijn de ronde van Nederland
Jo met de banjo en Mien met de Mandoline
Kaatje met haar mondharmonicaatje
Truitje met haar luitje
Je moet dat kluppie zien
Dol op een man, dol op een man
Wij zijn zo dol op een mandoline
Groene zwanen, witte zwanen.
Wie gaat er mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten:
De sleutel is gebroken!
Daar is geen ene smid in 't land
Die de sleutel maken kan
Laat dore. Laat dore.
Wie achter is moet vore.
Groene zwanen, witte zwanen.
Wie gaat er mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten:
De sleutel is gebroken!
Daar is geen ene smid in 't land
Die de sleutel maken kan
Laat dore. Laat dore.
Wie achter is moet vore.
Groene zwanen, witte zwanen.
Wie gaat er mee naar Engeland varen?
Engeland is gesloten:
De sleutel is gebroken!
Daar is geen ene smid in 't land
Die de sleutel maken kan
Laat dore. Laat dore.
Wie achter is moet vore.
Het regent, het zegent, de pannen worden nat
Daar kwamen twee boerinnetjes aan
die vielen op hun gat.
Het regent, het zegent, de pannen worden nat
Daar kwamen twee soldaatjes aan
die vielen op hun gat.
Het regent, het zegent, de pannen worden nat
Daar kwamen twee matroosjes aan
die vielen op hun gat.
Daar kwamen twee matroosjes aan
die vielen op hun gat
'k Heb m'n wagen volgeladen,
vol met oude wijven.
Toen we op de markt kwamen
begonnen zij te kijven
Nu neem ik van mijn levensdagen
geen oude wijven op m'n wagen.
Hop paardje hop.
Hop paardje hop.
'k Heb m'n wagen volgeladen,
vol met oude mannen.
Toen we op de markt kwamen
Begonnen ze saam te spannen
Nu neem ik van mijn levensdagen
geen oude mannen op m'n wagen.
Hop paardje hop.
Hop paardje hop.
'k Heb m'n wagen volgeladen,
vol met jonge meisjes.
Toen we op de markt kwamen
zongen zij als seisjes
Nu neem ik van mijn levensdagen
steeds jonge meisjes op m'n wagen.
Hop paardje hop.
Hop paardje hop.
‘k Heb een tante in Marokko en die komt, hiep, hoi.
‘k Heb een tante in Marokko en die komt, hiep, hoi.
‘k Heb een tante in Marokko,
een tante in Marokko,
een tante in Marokko en die komt, hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, a-ja jippie,
A-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
En ze komt op twee kamelen, als ze komt, hobbel de bobbel.
En ze komt op twee kamelen, als ze komt, hobbel de bobbel.
En ze komt op twee kamelen,
ze komt op twee kamelen,
ze komt op twee kamelen,
als ze komt, hobbel de bobbel.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, a-ja jippie,
A-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi hobbel de bobbel.
En we braden dan een varken aan het spit, knor, knor.
En we braden dan een varken aan het spit, knor, knor.
En we braden dan een varken,
we braden dan een varken,
we braden dan een varken,
aan het spit, knor, knor.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, a-ja jippie,
A-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi knor, knor.
En dan drinken we een cola tot besluit, blub, blub.
En dan drinken we een cola tot besluit, blub, blub.
En dan drinken we een cola ,
dan drinken we een cola,
dan drinken we een cola,
tot besluit, blub, blub.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, a-ja jippie,
A-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi blub, blub.
En dan gaat ze met de sneltrein weer naar huis, tuut, tuut.
En dan gaat ze met de sneltrein weer naar huis, tuut, tuut.
En dan gaat ze met de sneltrein,
dan gaat ze met de sneltrein,
dan gaat ze met de sneltrein,
weer naar huis, tuut, tuut.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi.
Zing ik a-ja, jippie, a-ja jippie,
A-ja, jippie, jippie, jee. Hiep, hoi tuut, tuut.
Natuur gaf ons een motor mee
van 't allerbeste merk,
gaf ons een hart, een longenpaar,
gezond, gaaf, goed en sterk,
en een paar flinke benen,
een groot geschenk op aard.
Wie die niet leert gebruiken
is niet zo'n motor waard,
wie die niet leert gebruiken
is niet zo'n motor waard.
Wij lopen de Vierdaagse mee
vol levenslust en moed.
Als goede lopers blijven wij
altijd op goede voet,
want wij zijn één voor allen
en allen zijn wij één.
Zo willen wij door Nederland
en door het leven heen,
zo willen wij door Nederland
en door het leven heen.
En heeft de motor afgedaan
want ook een motor slijt.
Dan zit ik in mijn leuningstoel
vervuld van dankbaarheid.
Dan gaan mijn ogen naar de wand
daar hangt een souvenir
Aan jeugd, aan sport aan wandelvreugd
Aan dagen van plezier
Aan jeugd, aan sport aan wandelvreugd
Aan dagen van plezier
Dit is het officiële Vierdaagse lied dat in 1932 gecomponeerd werd door de Nijmeegse musicus H.A. van Mechelen. De tekst is van J.P.J.H. Clinge Doorenbos. De gedachte van het lied is, dat men dankbaar moet zijn als de fysieke conditie het wandelen toelaat, maar het legt ook de verantwoording op de beweging en de oefening te zoeken.
Wilhelmus van Nassouwe ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje heb ik altijd geëerd.
In Godes vrees te leven heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven, om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren in mijnen regiment.
Lijdt U, mijn onderzaten die oprecht zijt van aard,
God zal U niet verlaten, al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven, bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht zal geven, dat ik U helpen mag.
Lijf en goed al te samen heb ik U niet verschoond,
mijn broeders hoog van namen hebben 't U ook vertoond:
Graaf Adolf is gebleven in Friesland in den slag,
zijn ziel in 't eeuwig leven verwacht den jongsten dag.
Edel en hooggeboren, van keizerlijken stam,
een vorst des rijks verkoren, als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen, heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vreden mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild ende betrouwen zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen, Verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven, uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven die mij mijn hart doorwondt.
Van al die mij bezwaren en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren den trouwen dienaar dijn,
dat zij mij niet verassen in hunnen bozen moed,
hun handen niet en wassen in mijn onschuldig bloed.
Als David moeste vluchten voor Sauel den tiran,
zo heb ik moeten zuchten als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven, verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven in Israël zeer groot.
Na 't zuur zal ik ontvangen van God mijn Heer dat zoet,
daarna zo doet verlangen mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven met eren in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven als een getrouwen held.
Niet doet mij meer erbarmen in mijnen wederspoed
dan dat men ziet verarmen des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken, o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke, mijn edel hart dat bloedt.
Als een prins opgezeten met mijner heires-kracht,
van den tiran vermeten heb ik den slag verwacht,
die, bij Maastricht begraven, bevreesde mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven zeer moedig door dat veld.
Zo het den wil des Heren op dien tijd had geweest,
had ik geern willen keren van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven, die alle ding regeert,
die men altijd moet loven, en heeft het niet begeerd.
Zeer christlijk was gedreven mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven mijn hart in tegenspoed.
Den Heer heb ik gebeden uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden, mijn onschuld maken kond.
Oorlof, mijn arme schapen die zijt in groten nood,
uw herder zal niet slapen, al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt U begeven, zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven, 't zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden en zijner groten macht,
dat ik tot genen tijden den Koning heb veracht,
dan dat ik God den Heere, der hoogsten Majesteit,
heb moeten obediëren in der gerechtigheid.
Zeg roodkapje waar ga je heen
Zo alleen, zo alleen
Zeg Roodkapje waar ga je heen
Zo alleen
Ik ga bij grootmoeder koekjes brengen
In het bos, in het bos
Ik ga bij grootmoeder koekjes brengen
In het bos
In het bos wonen de wilde dieren
In het bos, in het bos
In het bos wonen de wilde dieren
In het bos
Ben niet bang voor de wilde dieren
Ben niet bang, ben niet bang
Ben niet bang voor de wilde dieren
Ben niet bang
Pas maar op daar komt de wolf
Pas maar op, pas maar op
Pas maar op daar komt de wolf
Pas maar op...